Rara, hoe zit het?

Het meisje, de hond, het lam en de appels

Liesbeth Rosendaal

Lang geleden, toen de bergen nog laag waren, de bomen tot aan de hemel groeiden en de zee nog kalm was, liep er een meisje van een jaar of tien over een breed bospad. Ik zeg een jaar of tien, omdat het meisje zelf ook niet wist hoe oud ze eigenlijk was. Ze vermoedde dat ze ouder was dan acht, maar jonger dan twaalf.

 

Ze had geen vader en geen moeder. Dat dacht ze tenminste, want de vrouw bij wie ze gewoond had, zei altijd: ‘Jij komt uit de kool. En daar had ik je gewoon in terug moeten stoppen.’
Ik gebruik expres het woord ‘gewoond’, omdat het meisje weggelopen was. Weg van haar huis en die vrouw die haar sloeg als ze niet hard genoeg werkte. Ze had de afgelopen jaren best wat redenen verzameld om weg te lopen. En nu was het zover.

Het meisje had ook geen naam. Ja, als je Rotkind, Uitzuiger, Viespeuk, Luiedonder, Duivelskind, Blokaanmijnbeen, Heks, Luiwammes en Bloedondermijnnagels niet meerekent. Zelf vond het meisje Duivelskind nog wel een aardige naam. Misschien was de duivel wel haar vader? Je kon het nooit weten. Andere kinderen hadden wel ouders, dat had ze vaak genoeg gezien in de stad. Soms mocht het meisje mee met de vrouw. Ze droeg dan de zakken vol met breiwerk dat de vrouw op de markt verkocht. De vrouw droeg zelf niets, maar riep alleen maar dat ze door moest lopen. Toen ze heel klein was, waren die zakken bijna niet te tillen. Maar de laatste jaren ging het makkelijker. Het meisje was vaak dankbaar dat de vrouw geen pottenbakker of ijzersmid was.
De wol kwam van de schapen die de vrouw had. Een flinke kudde. Het meisje moest voor de schapen zorgen. Ze moest ze hoeden, voeren, helpen met de geboorte van de lammetjes, scheren, beter maken als ze ziek waren. En ze moest ze slachten. ‘Want,’ zo zei de vrouw altijd, ‘vlees groeit niet aan de boom.’ Ze liet het meisje altijd haar lievelingsschaap slachten. Het meisje deed iedere keer haar stinkende best om niet te laten merken welk schaap haar lieveling was, maar de vrouw kwam er altijd achter. De eerste keer dat ze haar favoriete schaap moest doodmaken, huilde ze dagen. Ze kon niet stoppen. Hoeveel klappen ze ook kreeg en hoelang ze ook in het houthok werd opgesloten, ze huilde tot ze niet meer kon. Bij het volgende schaap huilde ze iets minder lang. En zo kon ze tegenwoordig een schaap slachten zonder te huilen. Maar het bleef pijn doen. En op deze ochtend kwam die pijn weer naar buiten. De vrouw had vanuit haar bed geroepen: ‘Vandaag is een grote dag. Ik heb zin in lamsvlees!’
Het meisje lag op de houten vloer, naast het bed en verstijfde bij het horen van die woorden. Niet haar lam! Haar allerallerliefste lam ooit. Het lam had geen naam, want het meisje wist natuurlijk niet dat je dingen namen kon geven. Maar ze twijfelde nooit over welk lam het was. Ze zag het in zijn ogen. Ze had zo haar best gedaan om te verbergen dat ze elkaar lief vonden, maar het lam had steeds maar achter haar aan gehuppeld, waar ze ook ging. Het meisje had het weer verkeerd ingeschat. Nooit eerder had ze een lam moeten slachten.

‘Geen ontbijt, eerst wil ik bloed zien!’, riep de vrouw terwijl ze zich omdraaide in haar zachte bed van wol. Koortsachtig probeerde het meisje iets te bedenken, maar ze kon echt niets verzinnen. Ze moest het doen. Ze had geen keuze. Ze nam het slachtmes van het hakblok en liep wankelend naar buiten. De schapen blaatten opgewonden, omdat ze haar zagen aankomen. Ze keken haar verwachtingsvol aan. Het lam duwde zich tussen de andere schapenlijven door naar voren. De ogen van het meisje vulden zich met tranen. Ze had zo lang niet meer gehuild, dat elke traan pijn deed. Maar dat maakte niets uit. De pijnlijke tranen stroomden langs haar gezicht. Het lam zag haar tranen. Hij begon te dartelen en te springen, zodat hij haar zou opvrolijken! Ze moest nog harder huilen. Ze greep het lam en omklemde hem met al haar kracht. Het lam probeerde zich los te wurmen, zo veel liefde was een beetje veel. Ze liet hem gaan. Ze kon het niet. En dat betekende maar een ding. Ze moest weg. In een opwelling rende ze naar binnen, riep naar de vrouw dat ze bijna klaar was, greep haar mantel en een touw en rende weer naar buiten. Ze rende nu zo hard als ze kon het erf af. Het lam zou haar volgen, dat wist ze.

En nu liep ze dus op dat brede bospad. Het lam scharrelde achter haar aan. Hij knabbelde hier en daar wat en het meisje stapte stevig door. Langzaam werd het bospad smaller en het bos dichter. Ze wilde juist niet in de richting van de stad. Dan zou de vrouw haar vinden. Een muzikant vertelde haar eens dat aan de andere kant van de rivier het vriendelijkste volk van de wereld woonde: de Amicalen. Het waren mensen die altijd voor elkaar zorgden, elkaar hielpen en samen feest vierden. Daar wilde ze naartoe. Ze zou doorlopen tot ze bij de Amicalen zou zijn.
Lam mekkerde vrolijk en nam ineens een sprong over de struiken het bos in.
‘Wacht!’ riep het meisje. ‘Kom terug!’
Ze hoorde Lam in de verte roepen. Het duurde even voor het meisje een opening in het struikgewas vond. Ze wurmde zich tussen de takken door in de richting van het gemekker. De bomen stonden hier dicht op elkaar, het leek wel of de schemer al ingevallen was. Plots veranderde het blije gemekker van Lam in angstig geblaat.
‘Lam!’ riep het meisje paniekerig. Ze probeerde te rennen. Half rennend, half struikelend kwam ze aan op een open plek in het bos. Lam stond onder een schitterende appelboom. Zo te zien had hij al wat gevallen appels geproefd. Maar rechts van de boom stond een angstaanjagend grote hond. De ruwe, zwarte haren op zijn rug en nek stonden recht overeind en zijn tanden waren ontbloot. Er klonk een diep gegrom uit zijn keel. Lam stond als bevroren. Het meisje had veel ervaring met wolven, die af en toe haar kudde lastigvielen, dus het viel haar op dat deze hond zich anders gedroeg. Een wolf zou zo’n smakelijk lamshapje nooit eerst bedreigen. Dat was helemaal niet nodig. Ineens realiseerde ze zich wat er aan de hand was: de hond was bang! Ze zakte door haar knieën. Ze begon zachtjes tegen de hond te praten.
‘Dus jij bent bang? Dat hoeft toch helemaal niet.’ Terwijl ze bleef praten op een sussende toon, lokte ze Lam naar zich toe. De hond kalmeerde en stopte met grommen. Maar hij bleef gespannen kijken hoe het meisje en Lam rustig naar de boom liepen. Het meisje verzamelde de appels die op de grond lagen in haar mantel en ze bond het touw eromheen, zodat het een zak werd. De hond keek naar het meisje, maar ook naar Lam.
‘Ik snap het,’ zei ze tegen de hond. ‘Je hebt honger. Maar je mag Lam niet hebben. Je mag wel met ons mee om te zien of we onderweg wat te eten voor je tegenkomen.’

En zo kwam het dat het meisje op het bospad liep met een dartelend lammetje, een grote zwarte hongerige hond en een zak met appels.

Na uren lopen was het zover. Het geluid van de rivier was al van ver te horen. Het was geen wilde rivier, en ook geen brede rivier. Maar het was wel diep. Zomaar oversteken had geen zin, dat zag het meisje ook wel. Bovendien kon ze niet zwemmen. Nog een uur liepen ze langs de rivier, tot ze aan de overkant een jongen zagen. Een herdersjongen met een rustig herkauwende kudde schapen.
‘Hooooi!’ riep de jongen toen hij haar zag. Het meisje zwaaide verlegen.
‘Wat heb je een mooi lam!’ riep hij. Het meisje bloosde.
‘En wat een stoere hond,’ riep de jongen. Het meisje wist niet wat ze moest zeggen. Wat een aardige jongen. Zou hij een Amicaal zijn?

‘Wat zit er in je zak?’ vroeg de jongen.
‘Appels!’ riep ze.
‘Kom je naar de overkant?’, riep de jongen. ‘Ik heb pannenkoeken, die smaken heerlijk met appels!’
Het meisje keek vertwijfeld om zich heen. Hoe moest ze aan de overkant komen? Het lam blaatte naar de kudde en ook de hond had een verlangende blik in zijn ogen.
‘Daar!’ wees de jongen. ‘Tussen de struiken ligt de boot van de jager. Die mag je wel gebruiken.’
Daar lag inderdaad een stevige, maar kleine boot. Zo klein, dat alleen de roeier en misschien één tas erbij pasten. En roeien, dat had het meisje nog nooit gedaan.
De jongen riep: ‘Het lukt heus wel!’.

Het meisje dacht diep na.
Als ze met de hond zou oversteken, dan zou het lam de appels uit de zak eten. Dat wist ze zeker. Als ze de zak appels als eerste zou brengen, dan zou de hond misschien toch het lam opeten. Maar als ze het lam eerst zou brengen, kon ze daarna niet de hond of de appels achterlaten bij het lam als ze de rest op ging halen.
Haar hoofd deed pijn van het nadenken. Wat moest ze doen?

 

Weet jij de oplossing? Hoe komen het meisje, de hongerige hond, het lam en de appels veilig aan de overkant om pannenkoeken te eten?

 

Weet je het niet (zeker)? Klik dan hier voor de oplossing.

 

 

Een raadselverhaal heeft altijd een 'open einde'. In het verhaal zit een raadsel verborgen. Los het op, dan weet je hoe het afloopt! Om voor te lezen in de klas of voor kinderen om zelf te lezen.

Deel dit artikel